De Nederlandse biodiversiteit staat zwaar onder druk en veel soorten zijn sterk in aantal afgenomen. Deze soorten verkeren in een zogenoemde ongunstige staat van instandhouding. Het Europese doel is dat 30% van de beschermde soorten die niet in een gunstige staat van instandhouding verkeren, dat in 2030 wel doen, of een sterke verbetering laten zien. Verder mag geen enkele beschermde soort een verslechtering laten zien.
Over biodiversiteit
Biodiversiteit, ofwel biologische diversiteit, omvat al het leven op aarde. Het is de verscheidenheid aan alle levensvormen binnen een gegeven gebied, van een ecosysteem tot aan de hele planeet. Vaak wordt deze verscheidenheid afgemeten aan de rijkdom aan soorten, zoals in de Europese biodiversiteitsstrategie.
In Nederland komen zo’n 45.000 inheemse soorten eukaryoten voor. Dit zijn grotendeels dieren (27.000 soorten), maar ook schimmels (10.000), wieren en algen (3.600) en planten (2.200). Van de dieren is de groep van insecten het meest soortenrijk. Vogels en zoogdieren tellen veel minder soorten. Naast deze inheemse soorten zijn er meer dan 1.000 exoten uit andere delen van de wereld in Nederland aangetroffen.
De soortenrijkdom van de vele duizenden bacteriën en archaea (oerbacteriën) is nog niet goed bekend.
Van alle soorten die in Nederland voorkomen is de bescherming vooral gericht op de Europees beschermde soorten. Dat zijn álle inheemse vogelpopulaties volgens de Vogelrichtlijn en soorten in Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. De Nederlandse wetgeving voor natuurbescherming, de Omgevingswet, richt zich op het behoud en herstel van alle van nature in Nederland in het wild voorkomende plant- en diersoorten. Voor 18 soortgroepen heeft Nederland Rode Lijsten opgesteld die de mate van bedreiging aangeven. Voor de zeven meest onderzochte soortgroepen staat 40% van de 1771 soorten op de Rode Lijst. De mate van bedreiging is hoger bij broedvogels, amfibieën, reptielen en dagvlinders en minder hoog bij zoogdieren, libellen en vaatplanten.
Een van de belangrijkste elementen om de toestand van een soort te meten is het monitoren van de aantallen en de verspreiding. Voor veel soortgroepen gebeurt dat in Nederland gelukkig op grote schaal dankzij de inzet van vele duizenden vrijwilligers die waarnemingen vastleggen.
Dankzij deze burgerwetenschap kennen we langjarige trends van soorten en kunnen we dus ook aangeven of het goed of slecht met ze gaat. Deze informatie is dan ook onontbeerlijk bij het vaststellen van de Rode Lijst-status of de staat van instandhouding.
De Rode Lijsten geven een indicatie over de staat van instandhouding van de daarop opgenomen soorten.
De status van deze soorten die zijn meegenomen in de indicatoren worden gezien als graadmeters voor de totale toestand van de biodiversiteit, al zouden we het liefst van álle soorten de werkelijke aantalsveranderingen willen weten.
Hoe kun je soortenherstel meten?
In Nederland wordt allerlei informatie over soorten zoals de populatieontwikkeling en de verspreiding bijgehouden door tellingen en systematische monitoring van de populaties. Voor monitoring worden per soortgroep standaard protocollen gehanteerd voor deze tellingen uitgevoerd door vrijwilligers. De tellingen maken deel uit van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM).
Populatieveranderingen kunnen worden weergegeven in verandering in aantallen of veranderingen in ruimtelijke verspreiding. Voor aantalstrends wordt gebruik gemaakt van jaarlijkse tellingen door het hele land. Voor verspreidingstrends wordt gekeken naar jaar-op-jaar veranderingen in de verspreiding op een lokaal schaalniveau (bijvoorbeeld 1x1 kilometer). De verzamelde gegevens worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwerkt tot jaarindexen, waarbij het startjaar (vaak 1990 of kort daarna) op 100 wordt gesteld.
Door over een lange periode te kijken naar een trend in de veranderingen kan bepaald worden of het goed of slecht gaat met een soort, hetgeen zich bijvoorbeeld uit in de staat van instandhouding of de Rode Lijst-status. De populatietrends kunnen ook inzicht bieden in het effect van maatregelen en dus de mate van soortherstel. Dan zien we bijvoorbeeld een trendbreuk (van afname naar toename).
Dit laten we zien in de volgende indicatoren
Indicator 1a: Staat van Instandhouding (SvI) van plant- en diersoorten van de Habitatrichtlijn
Indicator 1b: Staat van Instandhouding (SvI) van vogelsoorten van de Vogelrichtlijn
Indicator 1a: Staat van Instandhouding (SvI) van plant- en diersoorten van de Habitatrichtlijn
Volgens de richtlijnen van de Europese Commissie wordt een Staat van Instandhouding (SvI) voor habitatrichtlijnsoorten vastgesteld aan de hand van de aspecten verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Deze aspecten worden weergegeven middels een stoplichtenmodel van gunstig (groen) naar ongunstig (rood). Het meest negatieve aspect telt voor de eindbeoordeling. Als bijvoorbeeld maar een van de vier criteria op rood (zeer ongunstig) staat dan is de eindbeoordeling toch zeer ongunstig.
De doelstelling voor 2030
Geïnspireerd op het Biodiversiteitsverdrag (Convention on Biological Diversity, CBD) is herstel nodig van ten minste 30% van soorten die momenteel (in 2020) in slechte staat van instandhouding verkeren. Herstel betekent dus van zeer ongunstige SvI naar minimaal matig ongunstige SvI, of van matig ongunstige SvI naar gunstige SvI. Bovendien mag de toestand van geen enkele soort verslechteren. Uiteindelijk moeten in 2050 alle soorten in een goede staat van instandhouding verkeren. Omdat in het kader van de Habitatrichtlijn eens in de zes jaar rapportages worden gemaakt is een zesjaarlijkse update van SvI-beoordelingen mogelijk.
De figuur geeft de status weer van de SvI voor alle habitatrichtlijnsoorten. In totaal betreft het 81 soorten die worden genoemd in Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn verdeeld over een negental soortgroepen (waaronder vaatplanten, mossen, dagvlinders, libellen, vissen, amfibieën, zoogdieren). De SvI wordt over drie rapportageperiodes van zes jaar vergeleken, met als laatste periode 2013-2018.
Kleine correcties zijn uitgevoerd op de eerste twee beoordelingen indien op grond van nieuwe data of overwegingen voor de recente SvI met de kennis van nu ook de eerdere beoordelingen zouden moeten worden aangepast. Het gaat om een beperkt aantal gevallen ( < 10). Er is een voorzichtig positieve ontwikkeling zichtbaar waarbij het aantal soorten met een gunstige staat van instandhouding toeneemt. In dit tempo, en met een extra inspanning, is het gestelde doel voor 2030 van 30% verbetering haalbaar, vandaar dat de indicator op groen staat.
Ontwikkeling in de trends, is er sprake van trendbreuken?
Voor de niet-Habitatrichtlijnsoorten is er geen officiële de staat van instandhouding. Een belangrijke bepalende factor hiervoor, de populatietrend, kennen we voor veel van die soorten echter wel. Soortenherstel is af te lezen uit de ontwikkelingen van de populatie van planten en dieren. Dat kan door te kijken naar veranderingen in een bepaalde periode van ofwel aantallen ofwel ruimtelijke verspreiding.
Voor de meeste soorten hebben we gegevens vanaf 1990. Door de trends voor de lange termijn te vergelijken met de trend over de korte termijn (laatste twaalf jaar) kan gekeken worden naar trendveranderingen. Voor iedere soort(groep) kan zodoende aangegeven worden of er sprake is van verbeteringen of verslechtering.
De grafiek toont voor iedere soortgroep de classificaties van de trends voor de lange termijn (1990-2021) en voor de korte termijn (2010-2021). Het beeld verschilt per soortgroep, maar voor vijf van de zes soortgroepen laten de korte termijn trends meer negatieve ontwikkelingen zien dan de lange termijn trends. Alleen voor amfibieën en broedvogels lijkt sprake van een (positieve) trendbreuk. Ook voor de 81 habitatrichtlijnsoorten gezamenlijk is er een licht negatieve tendens met meer afnemende kortetermijntrends.
De gegevens over de trends van soortgroepen zijn te vinden in de Negende Voortgangsrapportage Natuur 2022. Verder zijn gegevens per soort en soortgroep te vinden via de indicatorinformatie op de website van het CLO.
Grafiek per soortgroep (alle soorten) en voor de habitatrichtlijnsoorten samen (n=81) de populatietrends voor de lange termijn (1990-2021 en de korte termijn 2010-2021). Sterke afname of toename = jaarlijkse verandering van meer dan 5%, matige afname = jaarlijkse verandering van tussen 1 en 5%, Stabiel = geen significante verandering, onbekend = trend is onbekend.
Bron: Negende Voortgangsrapportage Natuur (2022) (BIJ12)
Indicator 1b: Staat van Instandhouding (SvI) van vogelsoorten van de Vogelrichtlijn
De Vogelrichtlijnrapportage volgens de richtlijnen van de Europese Commissie bevat alle benodigde informatie om voor vogels een Staat van Instandhouding (SvI) te bepalen. Het gaat om de aspecten verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Deze aspecten worden weergegeven middels een stoplichtenmodel van gunstig (groen) naar ongunstig (rood). Het meest negatieve aspect telt voor de eindbeoordeling. Als bijvoorbeeld maar een van de vier criteria op rood (zeer ongunstig) staat dan is de eindbeoordeling toch zeer ongunstig.
De doelstelling voor 2030
Geïnspireerd op het Biodiversiteitsverdrag (Convention on Biological Diversity, CBD) is herstel nodig van ten minste 30% van soorten die momenteel (in 2020) in slechte staat van instandhouding verkeren. Herstel betekent dus van zeer ongunstige SvI naar minimaal matig ongunstige SvI, of van matig ongunstige SvI naar gunstige SvI. Bovendien mag de toestand van geen enkele soort verslechteren. Uiteindelijk moeten in 2050 alle soorten in een goede staat van instandhouding verkeren. Omdat in het kader van de Habitatrichtlijn eens in de zes jaar rapportages worden gemaakt is een zesjaarlijkse update van SvI-beoordelingen mogelijk.
Deze figuur geeft de Staat van Instandhoudingstatus van de (SvI) weer voor alle inheemse vogelpopulaties die volgens de Vogelrichtlijn (VR) zijn beschermd. Het betreft in totaal 439 populaties van vogelsoorten van hetzij de broedperiode (207 soorten), hetzij de winterperiode (239 soorten). Het geeft de (deels gereconstrueerde) zesjaarlijkse rapportageperiodes weer voor de Vogelrichtlijn, waarvan de laatste de periode 2013-2018 betrof.
We zien dat er aanvankelijk een verslechtering optrad maar dat vanaf 1994 sprake was van enige verbetering tot 2012. In de laatste periode kent bijna de helft van de soorten (49%) waarover kon worden gerapporteerd nog een gunstige SvI, daarmee is het verschil met 1980 gering. Het doel voor 2030 is hierdoor niet in zicht waardoor de indicator op rood wordt gezet.
Ontwikkeling in de trends, is er sprake van trendbreuken?
Soortenherstel is af te lezen uit de ontwikkelingen van vogelpopulaties. Dat kan door te kijken naar veranderingen in aantallen. Voor de meeste vogelsoorten hebben we gegevens vanaf 1990. Door de trends voor de lange termijn te vergelijken met de trend over de korte termijn (laatste twaalf jaar) kan gekeken worden naar trendveranderingen. Voor zowel de broedvogels als de niet-broedvogels is aangegeven of er sprake is van verbeteringen of verslechtering.
De grafiek toont voor beide groepen de classificaties van de trends voor de lange termijn (1990-2021) en voor de korte termijn (2010-2021). Voor de broedvogels zien we een duidelijke trendbreuk waarbij meer soorten een toenemende of stabiele trend hebben op de korte termijn dan op de lange termijn.
Grafiek van de lange (1990-2021) en korte (2010-2021) termijn trend voor broedvogels (n=190) en niet-broedvogels (n=81). Sterke afname of toename = jaarlijkse verandering van meer dan 5%, matige afname = jaarlijkse verandering van tussen 1 en 5%, Stabiel = geen significante verandering, onbekend = trend is onbekend. Bron: clo.nl/nl108512
Maatregelen
Wat kunnen overheden, natuurorganisaties en bedrijven doen om soortenherstel te bevorderen?
Overheden
Soortenherstel werkt via een aantal belangrijke sporen die door de regionale en rijksoverheid worden geïnitieerd en/of uitgevoerd. Hier worden de belangrijkste genoemd.
Natura 2000-gebiedenbeleid
Een belangrijke bijdrage aan het herstel van soorten kan worden geleverd door het goed beheren van het stelsel aan belangrijke natuurgebieden, de zogenaamde Natura 2000-gebieden, waar veel van de bedreigde soorten voorkomen. De Nederlandse bijdrage aan dit Europese netwerk bestaat uit 162 gebieden. Deze gebieden liggen zowel op het land als op zee. De meeste gebieden zijn inmiddels definitief aangewezen. Een van de uitvloeiselen van het Natura 2000-beleid is dat er per gebied een beheersplan wordt opgesteld met doelen en herstelmaatregelen voor soorten.
Realisatie Natuurnetwerk Nederland
Naast de Natura 2000-gebieden is er nog veel meer natuur in Nederland. De meeste natuur maakt deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN is het netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden in ons land. Het netwerk moet natuurgebieden beter met elkaar en met het omringende agrarisch gebied verbinden. De provincies zijn verantwoordelijk voor het NNN op het landareaal. De Rijksoverheid is verantwoordelijk voor het blijven functioneren van de gehele natuur in de grote wateren binnen de Rijkswateren. Soorten met een herstelopgave kunnen profiteren van de realisatie van het NNN, vooral als ze gevoelig zijn voor versnippering van hun leefgebied.
Nationaal Programma Landelijk Gebied
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) streven rijksoverheid en provincies naar een rijke en veerkrachtige natuur, een robuust watersysteem, vitaal platteland, toekomstbestendig klimaat, en ruimte voor een duurzame en sterke landbouw. Het hoofddoel voor natuur in het NPLG richt zich op de verplichtingen van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen (VHR). Via een verdeling van landelijke doelen (zoals een streefwaarde van een aantal broedparen voor een soort) is per provincie een inschatting gemaakt van de benodigde verbetermaatregelen voor soortherstel. In eerste instantie betreft dit verbeteringen van de kwaliteit van de leefgebieden van soorten met een ongunstige staat van instandhouding. Hier ligt een duidelijke relatie met het stikstofbeleid (o.a. herstelstrategieën voor stikstofgevoelige soorten). Voor aan water gebonden soorten zijn er parallellen bij de verplichtingen rondom de Kaderrichtlijn water.
Voor veel soorten zal het daarnaast nodig zijn om leefgebieden uit te breiden. Via een gebiedsgerichte aanpak dienen de diverse actoren plannen uit te werken die leiden tot een herstel van een optimale leefgebiedskwaliteit of een uitbreiding van het bestaande leefgebied. Dat laatste kan worden gerealiseerd via het spoor van natuurontwikkeling voor soorten gebonden aan natuurlijke ecosystemen ofwel via het spoor van agrarisch natuurbeheer en/of het verbeteren van de Basiskwaliteit Natuur. Dat moet leiden tot duurzame maatregelpakketten die de leefgebiedskwaliteit voor veel soorten in het landelijk gebied gaan verbeteren waardoor soortherstel mogelijk wordt.
Provinciale programma’s bedreigde soorten
Diverse provincies hebben specifieke programma’s (zoals subsidiemogelijkheden) voor het nemen van herstelmaatregelen voor bedreigde soorten (zie onder andere natuurtijdschriften.nl/pub/580068). Via de zogenaamde leefgebiedenbenadering kunnen specifieke maatregelen op soortniveau gebundeld worden.
Netwerk Ecologische Monitoring
Naast het inzetten van specifieke maatregelen, onder meer om leefgebieden van soorten te verbeteren, is het ook van belang om te monitoren hoe maatregelen uitpakken. Een belangrijk instrument daarvoor is het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Via vaste protocollen worden verspreidings- en aantalsgegevens verzameld die laten zien of maatregelen (lokaal) leiden tot herstel. Tevens kunnen analyses van de tijdreeksen helpen om maatregelen voor soortenherstel te optimaliseren (wat werkt en wat werkt niet?).
Natuurorganisaties
Via het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) wordt beleidsmatig ingezet op gebiedsprocessen die leiden tot leefgebiedsverbetering zodat belangrijke delen van de opgaven in aantallen van soorten met een ongunstige staat van instandhouding worden gerealiseerd. Veel van de soorten waarvoor er een herstelopgave geldt bevinden zich voor een belangrijk deel in (beschermde) natuurgebieden. Het geeft mogelijkheden voor natuurbeherende organisaties zoals Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten om leefgebiedsomstandigheden voor deze soorten te verbeteren via beheer- en/of inrichtingsmaatregelen.
Daartoe is gedegen kennis van de huidige leefgebiedsomstandigheden en de ecologische eisen van de soorten nodig evenals een goed beeld van de drukfactoren waaraan ze momenteel bloot staan. Het is daarom ook noodzakelijk en gewenst dat deze ecologische kennis goed wordt gemobiliseerd, bijvoorbeeld kennisontwikkeling en ontsluiting via het Kennisnetwerk OBN, zodat dit ingezet wordt voor het maken van beheerplannen en uitvoeringsmaatregelen ‘die ertoe doen’. Het vereist samenwerking tussen diverse partijen op het gebied van wetenschap, beleid en bescherming.
Het is van belang dat ook hier een goed monitoringmeetnet de voortgang van het herstel meet (onder andere via de SNL-monitoring). Maar niet alleen de ontwikkeling van de soorten zelf dient te worden gemeten, ook de ontwikkeling van de (natuur)terreinen. Bovendien dient goed te worden vastgelegd waar, wanneer en hoe herstelmaatregelen zijn uitgevoerd.
Bedrijven
In bepaalde gevallen hebben ook bedrijven een mogelijkheid om bij te dragen aan soortherstel. Dat betreft soorten die bijvoorbeeld gebonden zijn aan gebouwen (vleermuizen, sommige vogelsoorten) of aan groene ruimtes bij bedrijventerreinen. Duurzaam natuurinclusief bouwen kan gestimuleerd worden om voor deze specifieke soorten de omstandigheden te verbeteren en kan op deze wijze bijdragen aan soortherstel.
Dit sluit ook goed aan bij de aanpak die voorgenomen is bij Basiskwaliteit Natuur. Dat geldt ook voor het opzetten van ruimhartige compensatieregelingen indien ontwikkelingen (kunnen) leiden tot verlies van leefgebied en/of biodiversiteit. Een efficiënte en goed doordachte benutting van compensatiemiddelen kan voor sommige soorten leiden tot meerwaarde.
Naast bedrijven kun je ook als burger bijdragen via inventarisatie en monitoring in samenwerking met terreinbeheerders en de soortenorganisaties. Bijdragen kan ook door de handen uit de mouwen te steken bij kleinschalige uitvoering van maatregelen als aanvulling op het overige terreinbeheer. Ook meepraten en lobbyen in het kader van de Omgevingswet biedt perspectieven om aan soortenherstel te doen in de eigen leefomgeving, denk aan het project Groene Bondgenoten.